Caravans > 750 kg (eigen kenteken)Regeling Voertuigen Versie 1-03-2019 Technische inrichtingseisen Caravans > 750 kg |
Afdeling 12. Aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg,
achter personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen
Artikel 5.12.0
Een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 750 kg achter personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen moet voldoen aan de in deze afdeling opgenomen eisen en wordt beoordeeld volgens de bijbehorende wijze van keuren, waarbij in voorkomend geval bijlage VIII van toepassing is.
§ 0. Algemeen
artikel 5.12.1
1. De aanhangwagen moet in overeenstemming zijn met de op de voor het voertuig afgegeven kentekencard, dan wel het kentekenbewijs en in het kentekenregister omtrent het voertuig vermelde gegevens.
2. De aanhangwagen moet zijn voorzien van de juiste kentekenplaat.
3. De kentekenplaat moet zijn voorzien van het in artikel 5 van het Kentekenreglement voorgeschreven goedkeuringsmerk en moet deugdelijk aan de achterzijde van het voertuig zijn bevestigd.
4. Het kenteken moet goed leesbaar zijn en de kentekenplaat mag niet zijn afgeschermd.
5. Het voertuigidentificatienummer moet in het chassis, frame of soortgelijke structuur zijn ingeslagen en moet goed leesbaar zijn.
6. Aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1997, moeten zijn voorzien van één of meerdere constructieplaten die goed leesbaar zijn en waarvan de gegevens in overeenstemming zijn met het kentekenregister, met dien verstande dat de maximummassa's die op de constructieplaten zijn vermeld ten minste gelijk zijn aan de massa's die zijn aangegeven in het kentekenregister.
§ 1. Algemene bouwwijze van het voertuig
Artikel 5.12.3
De langs- en dwarsliggers en chassisversterkingsdelen van het chassisraam, dan wel de daarvoor in de plaats tredende delen van de mee- of zelfdragende carrosserie van aanhangwagens mogen:
a. geen breuken of scheuren vertonen;
b. niet zodanig zijn bevestigd, vervormd of door corrosie aangetast, dat de stijfheid en de sterkte van het chassisraam of van de mee- of zelfdragende carrosserie in gevaar worden gebracht.
Artikel 5.12.4
1. De bovenbouw van aanhangwagens moet deugdelijk op het onderstel zijn bevestigd.
2. De ondersteuning van de laadvloer onderscheidenlijk laadruimte moet deugdelijk zijn. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
Artikel 5.12.5
1. De accu van aanhangwagens, indien aanwezig, moet deugdelijk zijn bevestigd.
2. De elektrische bedrading van aanhangwagens moet deugdelijk zijn bevestigd en goed zijn geïsoleerd.
§ 2. Afmetingen en massa’s
Artikel 5.12.6
1. Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, mogen niet langer zijn dan 12,00 m.
2. In afwijking van het eerste lid mogen: kermis- of circusvoertuigen niet langer zijn dan 14,00 m.
3. Van opleggers die na 31 december 1997 in gebruik worden genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,04 m en mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 12,00 m.
4. Van opleggers die voor 1 januari 1998 in gebruik zijn genomen, mag de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en enig deel aan de voorzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 2,05 m, met uitzondering van een puntvormige uitbouw waarvan het verticaal geprojecteerde oppervlak wordt begrensd door rechte lijnen die raken aan de uiterste voorhoeken van de oplegger en een punt op het mediaanvlak van de oplegger dat op maximaal 2,50 m voor het hart van de koppelingspen ligt.
5. In afwijking van het derde lid mag van kermis- of circusvoertuigen de horizontaal gemeten afstand tussen het hart van de koppelingspen en de achterzijde van de oplegger niet meer bedragen dan 17,50 m.
6. Aanhangwagens mogen niet breder zijn dan 2,55 m, met dien verstande dat aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 10.000 kg, die in gebruik zijn genomen voor 1 februari 1999, niet breder mogen zijn dan 2,60 m.
7. In afwijking van het bepaalde in het zesde lid mogen geconditioneerde voertuigen niet breder zijn dan 2,60 m.
8. Aanhangwagens mogen niet hoger zijn dan 4,00 m.
9. In de afmetingen, bedoeld in het eerste lid, het derde lid, het zesde lid, het zevende lid en het achtste lid, zijn afneembare bovenbouwen en gestandaardiseerde laadstructuren, zoals containers, begrepen.
Artikel 5.12.7
1. De last onder de assen van aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de kentekencard dan wel het kentekenbewijs vermelde toegestane maximum aslasten. Bij middenasaanhangwagens, aanhangwagens met een stijve dissel en opleggers mag de last onder de koppeling niet meer bedragen dan in het kentekenregister is vermeld.
2. De totale massa van aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de kentekencard dan wel het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.
3. De som van de aslasten van autonome aanhangwagens mag niet meer bedragen dan de voor het betrokken voertuig in het kentekenregister of op de kentekencard dan wel het kentekenbewijs vermelde toegestane maximummassa.
§ 3. Brandstofsystemen
Artikel 5.12.9
1. Alle onderdelen van brandstofsystemen aan aanhangwagens moeten veilig zijn en deugdelijk zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
2. Brandstofsystemen mogen geen lekkage vertonen.
3. De vulopening van een brandstofreservoir moet zijn afgesloten met een passende tankdop.
§ 5. Assen
Artikel 5.12.18
1. De assen van aanhangwagens moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
2. De assen mogen niet zodanig zijn vervormd dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht.
3. De assen mogen niet zodanig zijn bevestigd, beschadigd of vervormd dat het weggedrag nadelig wordt beïnvloed.
4. De assen mogen niet zodanig door corrosie zijn aangetast, dat de sterkte ervan in gevaar wordt gebracht. Hieraan wordt voor wat betreft wielgeleidingselementen voldaan, indien deze niet zijn doorgeroest. Indien een wielgeleidingselement is doorgeroest, mag deze niet zijn gerepareerd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
Artikel 5.12.19
1. De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd.
2. Stofhoezen van de fuseekogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.
3. De fuseepennen, -lageringen, -bussen en -kogels alsmede de overige draaipunten van de volledig onafhankelijke wielophanging mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 46, 47 en 48, van toepassing.
4. Indien een gedeelte van de binnenkant van het fuseekogelhuis en van de fuseekogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.
Artikel 5.12.20
1. De wiellagers van aanhangwagens mogen niet teveel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 49, van toepassing.
2. Verschijnselen van slijtage of beschadiging mogen niet hoorbaar of voelbaar zijn.
Artikel 5.12.21
De wielbasis van aanhangwagens mag niet meer dan 2,0% afwijken van de waarde die voor het voertuig is vermeld in het kentekenregister.
Aan deze eis is in artikel 5.12.1 reeds getoetst.
Artikel 5.12.24
1. De wielen onderscheidenlijk velgen van aanhangwagens mogen geen breuken, scheuren, ondeugdelijk laswerk, ernstige corrosie of ernstige vervorming vertonen.
2. De wielen onderscheidenlijk velgen moeten met alle daarvoor bestemde bevestigingsmiddelen deugdelijk zijn bevestigd.
Artikel 5.12.26
Stabilisatoren moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen geen breuken of scheuren vertonen.
§ 6. Ophanging
Artikel 5.12.27
1. Aanhangwagens moeten zijn voorzien van banden waarvan het loopvlak niet bestaat uit metaal of een materiaal dat voor wat betreft hardheid en vervormbaarheid dezelfde eigenschappen heeft.
2. De banden van aanhangwagens mogen geen beschadigingen vertonen waarbij het karkas zichtbaar is.
3. De banden mogen geen uitstulpingen vertonen.
4. De profilering van de hoofdgroeven van de banden van aanhangwagens moet over de gehele omtrek van het loopvlak ten minste 1,6 mm bedragen, met uitzondering van slijtage-indicatoren.
5. De banden van aanhangwagens mogen niet zijn nageprofileerd. Van naprofileren is sprake indien slijtage-indicatoren zijn weggesneden, indien de profielvorm van de groef afwijkt van de originele profielvorm, of indien in de bodem van de groef het karkas van de band zichtbaar is. In afwijking van het hiervoor bepaalde is naprofileren toegestaan indien de mogelijkheid daartoe op de band is vermeld door de aanduiding ‘REGROOVABLE’ of door het teken
""U"" met dien verstande dat het karkas van de band niet zichtbaar mag zijn.
6. De op de band aangegeven draairichting moet overeenkomen met de draairichting van het wiel in voorwaartse rijrichting van de aanhangwagen. Een band moet zodanig gemonteerd zijn dat dit overeenkomt met de door de bandenfabrikant aangebrachte markering op de band die de draairichting of de binnenkant of buitenkant aangeeft.
7. De op de band van een aanhangwagen in gebruik genomen na 31 december 1997, vermelde loadindex mag niet kleiner zijn dan de loadindex, behorende bij de maximumlast per band van de in het kentekenregister vermelde aslast. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 50, van toepassing.
8. Het loopvlak van de banden mag geen metalen elementen bevatten die tijdens het rijden daarbuiten kunnen uitsteken.
9. De banden op één as moeten dezelfde maataanduiding hebben.
Artikel 5.12.28
1. Aanhangwagens moeten zijn voorzien van een goed werkend veersysteem. Banden worden niet als deel van het veersysteem beschouwd.
2. De onderdelen van het veersysteem mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast en moeten deugdelijk zijn bevestigd. Hieraan wordt voor wat betreft de veerschotels voldaan wanneer deze niet zijn doorgeroest. Indien een veerschotel is doorgeroest mag deze niet zijn gerepareerd. Bij luchtveerbalgen mogen de koordlagen zichtbaar zijn, maar niet beschadigd. Indien er sprake is van corrosie ter plaatse van de bevestiging is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
3. Aanhangwagens die zijn voorzien van gasvering, en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500 kg, die zijn voorzien van schroefveren, moeten zijn voorzien van deugdelijk bevestigde en goedwerkende schokdempers.
4. Schokdempers van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en moeten goed werken.
§ 7. Stuurinrichting
Artikel 5.12.29
1. De gestuurde wielen van aanhangwagens moeten goed kunnen reageren op het commando van de stuurinrichting van het trekkend voertuig.
2. De voor de overbrenging van de stuurbeweging bestemde onderdelen van de gestuurde assen van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen, mogen geen breuken of scheuren vertonen, mogen niet zijn vervormd en mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
3. Stofhoezen van de stuurkogels moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet zodanig zijn beschadigd dat de hoezen niet meer afdichten.
4. De onderdelen van het hydraulische besturingssysteem mogen geen lekkage vertonen.
5. De slangen van het hydraulische besturingssysteem mogen:
a. geen beschadigingen vertonen waarbij het wapeningsmateriaal zichtbaar is, en
b. geen bewegende delen raken.
6. De verbindingen in het stangenstelsel mogen niet te veel speling vertonen. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 52, van toepassing.
– Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
- Voor het zichtbaar maken van:
a. radiale speling wordt de stuurkogel of stuurverbinding op doelmatige wijze belast;
b. axiale speling wordt op de stuurkogel of stuurverbinding trek- en drukkrachten uitgeoefend.
– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.
7. Indien een gedeelte van de binnenkant van het stuurkogelhuis en van de stuurkogel zichtbaar is doordat de hoes is beschadigd of ontbreekt, mag dit gedeelte geen corrosie vertonen.
Artikel 5.12.30
1. De draaikransen van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd met alle daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen.
2. De axiale speling van de draaikransen mag:
a. niet meer bedragen dan 3,5 mm;
b. niet zodanig zijn dat de draaikranshelften op elkaar inslijten.
– Visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
– Het zichtbaar maken van de speling geschiedt op de volgende wijze:
a. door middel van een hefboom of koevoet,
b. dan wel door het chassis te heffen.
– In geval van twijfel wordt de speling gemeten met een geschikt meetmiddel.
3. De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikransen, mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
§ 8. Reminrichting
Artikel 5.12.31
1. Aanhangwagens, met uitzondering van opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, moeten zijn voorzien van een reminrichting waarvan de:
a. onderdelen deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing;
b. onderdelen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie aan de remleiding of remschijf is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 53 en 54, van toepassing;
c. onderdelen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken;
d. onderdelen geen inwendige of uitwendige lekkage vertonen.
e. remschijven geen dusdanige slijtage mogen vertonen dat er gevaar op breuk ontstaat.
– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
– Onderdeel d: visuele controle of auditieve controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Bij een geheel of gedeeltelijk drukluchtremsysteem moet, indien mogelijk met de drukluchtremkrachtregelaar(s) in de stand van vol doorsturen, de maximale remdruk snel worden ingestuurd door het rempedaal van het trekkende voertuig snel in te trappen dan wel door druk vanuit een externe bron snel in te sturen. Indien de aanhangwagen is voorzien van een hydraulisch remsysteem en er twijfel bestaat omtrent de deugdelijkheid van het remsysteem, moet het remsysteem met behulp van het trekkende voertuig onder druk worden gebracht op de wijze zoals bepaald bij artikel 5.3.31, eerste lid, onderdeel d.
2. Remslangen mogen:
- niet in ernstige mate zijn misvormd. Indien een remslang is misvormd is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 55 en 56, van toepassing;
– Onderdelen a tot en met c: visuele controle, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
b. niet langs andere voertuigdelen schuren, en
c. geen zodanige beschadigingen vertonen dat het wapeningsmateriaal zichtbaar is. De slangen die aan de buitenzijde van een metalen wapening zijn voorzien, mogen geen beschadiging vertonen.
3. Kunststofremleidingen mogen geen knikken vertonen.
4. Wielen die zijn voorzien van een trommelrem, moeten in onberemde toestand in beide richtingen kunnen draaien zonder dat de remvoering aanloopt. De remvoering van wielen die zijn voorzien van een schijfrem, mag in onberemde toestand in beide richtingen enigszins slepen.
5. De remtrommel of remschijf mag tijdens het remmen niet worden geraakt door delen die zijn bestemd als drager of bevestigingsmiddel van de remvoering.
6. De noodzakelijke bewegingsvrijheid van de remonderdelen mag niet worden beperkt.
7. Remcilinders moeten zijn voorzien van stofhoezen die niet in ernstige mate mogen zijn beschadigd.
8. De onderdelen van een antiblokkeersysteem:
a. moeten deugdelijk zijn bevestigd met de daarvoor bestemde bevestigings- en borgmiddelen;
b. mogen niet in ernstige mate door corrosie zijn aangetast;
c. mogen niet zijn beschadigd, gescheurd of gebroken, en
d. mogen geen lekkage vertonen.
9. Antiblokkeersystemen moeten goed functioneren en moeten zijn voorzien van een deugdelijke waarschuwingsinrichting die in werking treedt zodra het systeem faalt.
10. Aanhangwagens, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1997, met uitzondering van opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de som van de aslasten niet meer bedraagt dan 3.500 kg, moeten zijn voorzien van automatische remstelinrichtingen.
11. Aanhangwagens waarvan de som van de toegestane aslasten meer dan 750 kg maar niet meer dan 3.500 kg bedraagt, in gebruik genomen na 1 mei 2016, met uitzondering van aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens, mogen niet zijn voorzien van een oploopremsysteem.
Artikel 5.12.31a
1. Opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, mogen zijn voorzien van een reminrichting.
2. De reminrichting, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 5.12.31.
Artikel 5.12.35
1. Aanhangwagens met een drukluchtremsysteem moeten zijn voorzien van:
a. drukmeetpunten waarmee de drukken die worden ingestuurd in de drukluchtremcilinders op iedere as, kunnen worden gemeten, en
b. een drukmeetpunt waarmee de druk vóór elke drukluchtremkrachtregelaar kan worden gemeten.
2. Drukluchtremkrachtregelaars moeten goed functioneren.
3. Aanhangwagens met drukluchtremkrachtregelaars, in gebruik genomen na 30 september 1981, moeten zijn voorzien van een plaat waarop duidelijk leesbaar de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars is vermeld. De vermelde drukluchtremkrachtregelaars moeten aanwezig zijn en moeten globaal zijn afgesteld zoals voor de beladingstoestand van het voertuig is vermeld op de plaat.
– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk kan worden vastgesteld, vindt de controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld waarbij de afstelling ten hoogste 0,5 bar mag afwijken van de gegevens op de plaat.
De volgende twee afstellingen moeten ten minste worden gecontroleerd:
a. de stand waarin de regelaar zich bevindt behorende bij de vastgestelde aslast, en
b. wanneer de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.
– Indien ter plaatse de daadwerkelijke aslast of veerbalgdruk niet kan worden vastgesteld, vindt een globale controle van de afstelling van de drukluchtremkrachtregelaars plaats met behulp van manometers, terwijl de aanhangwagen zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt. Hierbij wordt de rem in werking gesteld.
Bij een niet maximaal belaste as wordt de werking van de regelaar gecontroleerd door:
a. de druk te meten die de regelaar doorstuurt in de stand waarin deze zich dan bevindt;
b. de afstelling te meten van de stand waarin de regelaar de volle druk doorstuurt, voor zover dit mogelijk is zonder demontage.
De onder punt b gemeten druk moet hoger zijn dan de druk vastgesteld onder punt a. Indien de betreffende as nagenoeg maximaal is belast, mag de onder punt b gemeten druk gelijk zijn aan de vastgestelde druk onder a.
4. De ontwateringsventielen van reservoirs moeten goed functioneren.
Artikel 5.12.36
1. De slag van drukluchtremcilinders die door middel van een nok een trommelrem bedienen, mag niet worden begrensd door delen die daar niet voor zijn bestemd.
2. De slag van drukluchtremcilinders van trommelremmen mag vanuit onberemde toestand tot in beremde stand niet groter zijn dan 2/3 van de maximumslag van de betrokken remcilinder.
Artikel 5.12.38
1. Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 31 december 2011, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 5,0 m/s2 bedraagt. Bij controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2 van toepassing.
2. Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 31 december 1997 doch voor 1 januari 2012, en opleggers in gebruik genomen na 31 december 2011, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,5 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.
3. Aanhangwagens, niet zijnde opleggers, in gebruik genomen na 30 september 1971, doch voor 1 januari 1998, en opleggers, in gebruik genomen na 30 september 1971 doch voor 1 januari 2012, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.
4. Aanhangwagens, in gebruik genomen voor 1 oktober 1971, moeten zijn voorzien van een bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 3,8 m/s2 bedraagt. Bij de controle van de remvertraging van aanhangwagens is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.
5. Indien de remkrachten van de aanhangwagen groter of gelijk zijn aan de door de voertuigfabrikant vastgestelde referentieremkrachten, die horen bij de voorgeschreven minimum remvertraging, wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.
6. De bedrijfsrem moet op alle wielen werken.
Terwijl de wielen zich vrij van de grond of van de hefinrichting bevinden, wordt de bedrijfsrem bedient en wordt gecontroleerd of elk wiel wordt geremd. Bij gebruik van een remtestinrichting voor de controle van de remwerking, wordt gelijktijdig hierop gecontroleerd.
7. De bedrijfsrem moet zodanig werken dat de kans op blokkeren van wielen zo gering mogelijk is.
8. Aanhangwagens mogen op een droge of nagenoeg droge weg niet uitbreken ten gevolge van een verschil in remwerking tussen de wielen van elke as. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 7, afdeling 2, van toepassing.
Artikel 5.12.39
1. Aanhangwagens, met uitzondering van opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, moeten zijn voorzien van een goedwerkende vastzetinrichting die ten minste op de wielen van één niet hefbare as werkt en welke door een geheel mechanische overbrenging met de hand in werking kan worden gesteld, ook wanneer het voertuig niet aan een motorvoertuig is verbonden.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de aanhangwagen is voorzien van een veerrem die ten minste op de wielen van één niet hefbare as werkt en die automatisch in werking treedt bij het ontkoppelen of drukloos maken van het remsysteem;
b. de aanhangwagen in gebruik genomen voor 1 januari 1998, is voorzien van een hydraulisch dan wel een elektrisch bekrachtigd remsysteem en is uitgerust met wielkeggen.
Artikel 5.12.39a
1. Opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens waarvan de statische verticale belasting die naar de grond wordt overgebracht door de as of assen ten hoogste 750 kg bedraagt, mogen zijn voorzien van een vastzetinrichting.
2. De vastzetinrichting, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 5.12.39.
Artikel 5.12.40
1. Bij het verbreken van de verbinding tussen de aanhangwagen en het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in werking treden.
2. Bij het koppelen van de reminrichting van de aanhangwagen aan die van het trekkende voertuig moet de reminrichting van de aanhangwagen automatisch in de bedrijfstoestand komen.
3. De in het eerste en tweede lid gestelde eisen gelden niet voor middenasaanhangwagens en aanhangwagens met een stijve dissel met een toegestane maximummassa van ten hoogste 1.500 kg.
4. Indien de aanhangwagen is voorzien van een losbreekreminrichting, moet deze goed functioneren.
§ 9. Carrosserie
Artikel 5.12.41
Het slot en de scharnieren van de deuren en laadbakkleppen van aanhangwagens moeten een goede sluiting waarborgen.
Artikel 5.12.48
1. Aanhangwagens mogen geen scherpe delen hebben die in geval van botsing gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers kunnen opleveren.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid moeten uitstekende delen van aanhangwagens, die in geval van botsing het gevaar voor lichamelijk letsel voor andere weggebruikers aanzienlijk kunnen vergroten, zijn afgeschermd.
3. Het bepaalde in het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op voertuigdelen die zich hoger dan 2,00 m boven het wegdek bevinden.
4. De wielen onderscheidenlijk banden van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn afgeschermd en mogen niet aanlopen. Op aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 1974 is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 102 tot en met 106, van toepassing.
5. Aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten zijn voorzien van zijdelingse afscherming. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 107 tot en met 111, van toepassing.
6. Geen deel aan de buitenzijde van de aanhangwagen mag zodanig zijn bevestigd, beschadigd, versleten of door corrosie zijn aangetast, dat gevaar bestaat voor losraken.
Artikel 5.12.49
1. Aanhangwagens die na 30 juni 1967 in gebruik zijn genomen, moeten aan de achterzijde op deugdelijke wijze zijn voorzien van een stootbalk, indien de afstand van de onderzijde van het voertuig tot het wegdek, gemeten over de volle breedte onder de achterzijde van het onderstel of onder de hoofddelen van het koetswerk op een afstand van meer dan 1,00 m achter het hart van de achterste as, meer bedraagt dan 0,70 m, dan wel meer bedraagt dan 0,55 m indien het voertuig na 31 december 1997, in gebruik is genomen. Deze verplichting geldt niet voor vuilniswagens met een laadmogelijkheid aan de achterzijde, dolly’s en asfaltwagens.
2. De afstand van de onderzijde van de stootbalk tot het wegdek mag voor aanhangwagens, in gebruik genomen na 30 juni 1967 doch vóór 1 januari 1998, niet meer bedragen dan 0,70 m en voor aanhangwagens, in gebruik genomen na 31 december 1997, niet meer bedragen dan 0,55 m.
3. Indien de aanhangwagen in gebruik is genomen na 31 december 2004 mag de stootbalk niet meer dan 0,45 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten. In afwijking hiervan geldt voor aanhangwagens, ingericht als betonmolen, betonmixer of betonpomp, dat de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig mag zijn gelegen.
4. Indien de aanhangwagen in gebruik is genomen na 30 juni 1967 en voor 1 januari 2005 mag de stootbalk niet meer dan 0,60 m voor het achterste punt van het voertuig zijn gelegen. Hierbij worden voertuigdelen boven 2,00 m gemeten vanaf het wegdek buiten beschouwing gelaten.
5. De stootbalk van aanhangwagens mag niet breder zijn noch aan weerszijden meer dan 0,10 m smaller zijn dan het voertuig op de plaats waar de stootbalk is aangebracht, dan wel de breedte van de breedste achteras, met inbegrip van de wielen waarbij de bolling van de banden boven het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten.
Voor aanhangwagens die zijn bestemd voor het vervoer van wissellaadbakken geldt in plaats van de vermelde maat van 0,10 m een maat van 0,20 m.
6. De stootbalk en de bevestiging daarvan mogen niet zodanig zijn vervormd of breuken of scheuren vertonen, dan wel door corrosie zijn aangetast, dat hierdoor functieverlies optreedt.
7. De uiteinden van de stootbalk mogen niet naar achteren zijn omgebogen.
§ 10. Lichten, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen
Artikel 5.12.51
Aanhangwagens moeten zijn voorzien van:
a. twee stadslichten indien het voertuig breder is dan 1,60 m en na 30 juni 1967 in gebruik is genomen;
b. twee richtingaanwijzers aan de achterzijde van het voertuig;
c. twee achterlichten;
d. twee remlichten;
e. achterkentekenplaatverlichting
f. twee rode retroreflectoren aan de achterzijde van het voertuig;
g. één mistachterlicht indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen; het mistachterlicht moet zich bevinden in of links van het middenlangsvlak van het voertuig;
h. twee witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 is gebruik is genomen;
i. ambergele retroreflectoren aan elke zijkant van het voertuig, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;
j. twee markeringslichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde van het voertuig, indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en breder is dan 2,10 m, dan wel voor 1 januari 1998 in gebruik is genomen en breder is dan 2,60 m;
k. zijmarkeringslichten indien het voertuig na 31 december 1997 in gebruik is genomen en langer is dan 6,00 m. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122 van toepassing;
l. één achteruitrijlicht indien het voertuig na 31 december 2012 in gebruik is genomen;
m. lijnmarkering aan de achterzijde, indien het voertuig breder is dan 2,10 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de som van de toegestane aslasten meer bedraagt dan 3.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing;
n. lijnmarkering aan de zijkant, indien het voertuig langer is dan 6,00 m, na 31 december 2012 in gebruik is genomen en de som van de toegestane aslasten meer bedraagt dan 3.500 kg; hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing.
Artikel 5.12.53
1. De stadslichten en achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2. De richtingaanwijzers en de remlichten mogen niet anders dan rood of ambergeel stralen.
3. De achterlichten en de mistachterlichten mogen niet anders dan rood stralen.
4. De achterkentekenplaatverlichting mag niet anders dan wit stralen en mag niet naar achteren stralen.
5. De markeringslichten mogen naar voren niet anders dan wit, en naar achteren niet anders dan rood stralen.
6. De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.
7. De lijn- of contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- of contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel.
Artikel 5.12.55
1. De in artikel 5.12.51 bedoelde lichten moeten goed werken. Indien een licht wordt gevormd door meerdere lichtbronnen mag door defecte lichtbronnen het oorspronkelijk lichtoppervlak met niet meer dan 25% afnemen.
2. De lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
3. De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.
4. Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.
5. De in artikel 5.12.51 bedoelde lichten en retroreflectoren, voor zover het het lichtdoorlatend gedeelte betreft, mogen ten hoogste 25% zijn afgeschermd.
6. De in artikel 5.12.51 bedoelde retroreflectoren mogen geen gebreken vertonen die de retroreflectie beïnvloeden.
Artikel 5.12.57
1. Aanhangwagens mogen zijn voorzien van:
a. twee extra achterlichten;
b. extra achteruitrijlichten;
c. twee extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten aan de achterzijde van het voertuig;
d. waarschuwingsknipperlichten aan het meest naar achteren gelegen gedeelte van de zich aan de zij- of achterkant van het voertuig bevindende laad- en losklep in horizontale stand;
e. twee extra markeringslichten aan de voorzijde en twee extra markeringslichten aan de achterzijde, indien deze lichten reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn;
f. twee of vier markeringslichten aan de voorzijde en twee of vier markeringslichten aan de achterzijde van het voertuig, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn;
g. twee staaklichten;
h. één extra mistachterlicht;
i. zijmarkeringslichten, indien deze lichten niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn. Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikelen 119 tot en met 122, van toepassing;
j. witte retroreflectoren aan de voorzijde van het voertuig indien deze niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn;
k. werklichten;
l. een derde remlicht, aangebracht zodanig dat:
1°. het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en
2°. de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.12.51, eerste lid, onderdeel d;
m. in afwijking van onderdeel l mogen twee extra remlichten worden aangebracht;
n. een lampje aan de voorzijde van het voertuig dat de werking van het antiblokkeer- of besturingssysteem aangeeft;
o. twee stadslichten;
p. een markering aan de achterzijde van het voertuig, indien de toegestane maximum massa van het voertuig meer bedraagt dan 3.500 kg;
q. volledige contourmarkering, gedeeltelijke contourmarkering of lijnmarkering aan de zijkant van het voertuig en volledige contourmarkering of lijnmarkering aan de achterkant van het voertuig, voor zover deze niet reeds ingevolge artikel 5.12.51 verplicht is. Hierbij is bijlage VIII, artikel 153 van toepassing;
r. lijnmarkering aan de voorkant. Hierbij is bijlage VIII, artikel 153, van toepassing.
2. Lichten en retroreflecterende voorzieningen die ingevolge artikel 5.12.51 verplicht zijn gesteld voor voertuigen die na een in dat artikel genoemd tijdstip in gebruik zijn genomen, mogen zijn aangebracht op voertuigen die voor of op dat tijdstip in gebruik zijn genomen, mits wordt voldaan aan de in artikel 5.12.53 met betrekking tot die lichten gestelde eisen. Zijmarkeringslichten moeten voldoen aan het bepaalde in onderdeel i van het eerste lid.
3. Aanhangwagens mogen zijn voorzien van extra rode retroreflectoren aan de achterzijde en extra ambergele retroreflectoren aan de zijkanten van het voertuig, de achterste retroreflector aan de zijkant mag rood zijn.
4. De extra achteruitrijlichten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, mogen aan de zijkant van het voertuig zijn gemonteerd.
Artikel 5.12.57a
1. Aanhangwagens in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren, mogen zijn voorzien van retroreflecterende striping, letters, cijfers of tekens die de aanhangwagen herkenbaar maken als zijnde in gebruik bij die diensten.
2. Aanhangwagens in gebruik voor werkzaamheden die zijn vastgesteld krachtens artikel 30, eerste lid, van het RVV 1990, mogen zijn voorzien van gele zwaai-, flits- of knipperlichten.
Artikel 5.12.59
1. De achteruitrijlichten mogen niet anders dan wit of geel stralen.
2. De extra richtingaanwijzers en waarschuwingsknipperlichten mogen niet anders dan ambergeel stralen.
3. De zijmarkeringslichten mogen niet anders dan ambergeel stralen, met uitzondering van het achterste zijmarkeringslicht, dat ambergeel dan wel rood mag stralen.
4. De markeringslichten en staaklichten mogen naar voren niet anders dan wit stralen en naar achteren niet anders dan rood stralen.
5. Het derde remlicht mag niet anders dan rood stralen.
6. De markering aan de achterzijde moet bestaan uit één rechthoekig bord, dan wel uit een set van twee of vier rechthoekige borden, welke zijn voorzien van een rood fluorescerende omranding op een geel retroreflecterende achtergrond.
7. De lijn- en contourmarkering aan de zijkant is wit of geel. De lijn- en contourmarkering aan de achterzijde is rood, wit of geel. De lijnmarkering aan de voorzijde is wit.
Artikel 5.12.59a
1. De in artikel 5.12.57 bedoelde lichtarmaturen en de onderdelen daarvan moeten deugdelijk aan het voertuig zijn bevestigd. Indien er sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
2. De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zodanig zijn beschadigd, gerepareerd of bewerkt dat de lichtopbrengst en het lichtbeeld dan wel de functie nadelig worden beïnvloed.
Hierbij is het bepaalde in bijlage VIII, artikel 128, van toepassing.
3. Lichten met dezelfde functie moeten nagenoeg van gelijke grootte, gelijke kleur en gelijke sterkte zijn. Lichten en retroreflecterende voorzieningen met dezelfde functie moeten nagenoeg symmetrisch links en rechts van het midden van het voertuig zijn bevestigd.
Artikel 5.12.61
1. Bij aanhangwagens in gebruik genomen na 31 december 1967 moeten de verlichting, lichtsignalen en retroreflecterende voorzieningen, bedoeld in de artikelen 5.12.51 en 5.12.57 zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,50 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig. Voor richtingaanwijzers geldt de eerste volzin slechts voor zover de aanhangwagen in gebruik is genomen na 31 december 1997.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moeten de stadslichten zijn aangebracht op een afstand van niet meer dan 0,25 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig.
3. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de achteruitrijlichten, remlichten, de achterkentekenplaatverlichting, de markering aan de achterzijde van het voertuig, mistachterlichten en werklichten.
Artikel 5.12.64
1. Aanhangwagens mogen, met uitzondering van de richtingaanwijzers, de waarschuwingsknipperlichten en de remlichten ten behoeve van het noodstopsignaal, niet zijn voorzien van knipperende lichten.
2. In afwijking van het eerste lid mogen de zijmarkeringslichten van aanhangwagens synchroon met de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig knipperen.
Artikel 5.12.65
1. Aanhangwagens mogen niet zijn voorzien van:
a. meer lichten en retroreflecterende voorzieningen dan in de artikelen 5.12.51, 5.12.57 en 5.12.57a is voorgeschreven of toegestaan, en
b. in het voertuig aanwezige lichten of objecten die licht uitstralen naar de buitenzijde van het voertuig.
2. Aanhangwagens niet in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, mogen niet zijn voorzien van lichtarmaturen voor blauwe zwaai-, flits- of knipperlichten of voorzieningen die de indruk wekken dat het voertuig is voorzien van een dergelijke lichtarmatuur.
§ 11. Verbinding tussen trekkend motorvoertuig en aanhangwagen
Artikel 5.12.66
1. De koppeling en de trekinrichting van aanhangwagens moeten deugdelijk zijn bevestigd en mogen niet gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.
2. De trekinrichting van een autonome aanhangwagen alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen, mogen niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van verschijnselen van corrosie van het oppervlak.
3. De trekinrichting van een middenasaanhangwagen of aanhangwagen met een stijve dissel alsmede alle profielen die daar deel van uitmaken, met inbegrip van schoren, versterkingsstrippen en bevestigingsonderdelen, mogen door corrosie niet overmatig zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2 afdeling 1, 2 en 3 van toepassing.
4. De trekinrichting van een autonome aanhangwagen mag niet zodanig zijn vervormd dat een langsbeen, gemeten over een afstand van 0,90 m, een uitwijking heeft van meer dan 18 mm ten opzichte van de rechte lijn. De trekinrichting van een middenasaanhangwagen of aanhangwagen met een stijve dissel mag niet overmatig zijn vervormd.
5. Aanhangwagens waarvan de toegestane maximummassa niet meer bedraagt dan 1.500 kg en die niet zijn voorzien van een losbreekreminrichting, moeten zijn voorzien van een hulpkoppeling. De hulpkoppeling moet deugdelijk zijn bevestigd en mag niet vervormd, gescheurd, gebroken dan wel overmatig gesleten zijn.
6. Aanhangwagens die zijn voorzien van een losbreekreminrichting, mogen niet tevens zijn voorzien van een hulpkoppeling.
7. Delen van de koppeling van aanhangwagens mogen tijdens het ontkoppelen, het losbreken of in afgekoppelde toestand het wegdek niet kunnen raken.
Artikel 5.12.67
1. Indien de aanhangwagen is voorzien van een kogelkoppeling,
a. moet de sluit- en borginrichting goed functioneren, en
b. mogen de onderdelen niet zijn vervormd.
Artikel 5.12.68
1. Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 40 mm:
a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 41,5 mm bedragen, en
b. moet de dikte van het trekoog ten minste 28,0 mm bedragen.
2. Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 50 mm:
a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 52,5 mm bedragen, en
b. moet de dikte van het trekoog ten minste 41,5 mm bedragen.
3. Indien de aanhangwagen is voorzien van een trekoog met een nominale inwendige diameter van 57,5 mm:
a. mag de inwendige diameter van het trekoog niet meer dan 59,5 mm bedragen, en
b. moet de dikte van het trekoog ten minste 19 mm bedragen.
4. Het trekoog mag niet zijn vervormd of gescheurd.
5. Het trekoog mag niet zijn voorzien van een ingelaste trekoogbus.
6. Het trekoog mag niet zijn hersteld door middel van lassen of oplassen.
Artikel 5.12.69
1. Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 2 inch:
a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 49,0 mm bedragen, en
b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 70,0 mm bedragen.
2. Indien de oplegger is voorzien van een koppelingspen van 3,5 inch:
a. moet de diameter van de kleinste doorsnede van de pen ten minste 86,0 mm bedragen, en
b. moet de diameter van de doorsnede van het gedeelte van de pen dat direct boven de kleinste doorsnede is gelegen, ten minste 110,0 mm bedragen.
3. De plaat van de opleggerkoppeling mag niet in ernstige mate zijn vervormd of ingesleten. Indien een oplegger is voorzien van een 2 inch koppelingspen of een oplegger is voorzien van een 3,5 inch koppelingspen mag binnen een straal van 0,45 m gemeten vanuit het hart van de koppelingspen, de onvlakheid van de koppelingsplaat niet meer dan 3,5 mm. bedragen.
4. De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de plaat van de opleggerkoppeling mogen niet ernstig door corrosie zijn aangetast. Indien sprake is van corrosie is het bepaalde in bijlage VIII, hoofdstuk 1, titel 2, afdelingen 1, 2 en 3, van toepassing.
Artikel 5.12.70
1. Op aanhangwagens die zijn voorzien van andere inrichtingen tot het koppelen van voertuigen dan bedoeld in de artikelen 5.12.67 tot en met 5.12.69, zijn de artikelen 5.3.66, 5.3.67, 5.3.68 en 5.3.69 van overeenkomstige toepassing.
2. De achtertraverse van deze aanhangwagens, met inbegrip van alle profielen die daar deel van uitmaken, moet deugdelijk zijn bevestigd en mag:
a. geen breuken of scheuren vertonen, en
b. niet door corrosie zijn aangetast, met uitzondering van corrosie van het oppervlak.
Bijlage VIII. , behorende bij hoofdstuk 5
§ 2. Overeenstemming voertuig met kentekenregister
Artikel 2
De volgende gegevens, voor zover in het kentekenregister vermeld, moeten in overeenstemming zijn met het voertuig:
•a. kenteken;
•b. voertuigidentificatienummer;
•c. brandstof, waarbij:
◦– ‘B’ staat voor benzine;
◦– ‘C’ staat voor cryogeen (gas onder hoge druk en bij lage temperatuur, LNG);
◦– ‘D’ staat voor dieselolie;
◦– ‘E’ staat voor elektriciteit;
◦– ‘G’, ‘G2’, of ‘G3’ staat voor LPG, eventueel gecombineerd met benzine;
◦– ‘H’ staat voor CNG, eventueel gecombineerd met benzine;
◦– ‘W’ staat voor waterstof;
◦– ‘A’ staat voor alcohol;
◦– ‘E/B’ staat voor hybride;
◦– ‘B/G’ staat voor benzine gecombineerd met LPG;
◦– ‘G/B’ staat voor LPG gecombineerd met benzine.
Indien in het kentekenregister de brandstofcode ‘B’ is vermeld en in het voertuig is een LPG- of CNG installatie gemonteerd geweest, dienen ten minste de volgende onderdelen van deze installatie te zijn verwijderd:
◦– verdamper/drukregelaar en/of een ander brandstofdoseringssysteem (een uitlaatstift, die bij een luchtgekoelde motor als verdamper fungeert, hoeft niet te worden verwijderd);
◦– LPG- of CNG tank;
◦– gasafsluiter;
◦– gasmengstuk;
◦– inspuitstukken; tenzij deze definitief zijn afgeplugd;
◦– inspuitstukadapter, tenzij deze definitief is afgeplugd;
◦– buitenvulklep, tenzij deze definitief is afgeplugd;
◦– hogedrukleiding, met uitzondering van het gedeelte, dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;
•d. wielbasis. Bij personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg de wielbasis waarbij deze niet meer dan 2,0% mag afwijken van de waarde die in het kentekenregister is vermeld. Bij twijfel wordt de wielbasis gemeten. Als de wielbasis van fabriekswege links en rechts verschilt, wordt de gemiddelde waarde als wielbasis aangemerkt;
•e. aanwezigheid van een koppeling. Indien het een bedrijfsauto of een bus betreft met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in het kentekenregister is geen waarde voor de afstandsmaat van de voorzijde van het voertuig tot het hart van de koppeling vermeld, mag geen koppeling op de bedrijfsauto of bus zijn gemonteerd. Dit geldt niet indien het een brandweerauto betreft waarvoor blijkens het kentekenregister een kentekenbewijs is afgegeven vóór 12 december 1983;
•f. aanwezigheid van meerdere koppelingen. Indien op de bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg meerdere koppelingen zijn gemonteerd, moet van elke koppeling de waarde voor de afstand van de voorzijde van het voertuig tot het hart van de koppeling in het kentekenregister zijn vermeld. Dit geldt niet indien het een vangmuilkoppeling ten behoeve van een besturing betreft;
•g. aantal cilinders. Bij personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, wordt het aantal cilinders bij twijfel gecontroleerd. De controle op het aantal cilinders blijft achterwege als het een wankelmotor betreft.
3. Kentekenplaat
Artikel 3
•1. Een personenauto, bedrijfsauto, bus, aanhangwagen of driewielig motorrijtuig moet zijn voorzien van gele retroreflecterende kentekenplaten, voor een aanhangwagenéén, voor een driewielig motorrijtuig één of twee platen, welke aan de linkerzijde zijn voorzien van een in het laminaat geïntegreerd Eurosymbool. Hiervan zijn uitgezonderd:
◦a. voertuigen waarvan in het kentekenregister de toestemming tot het voeren van kentekenplaten model 18.2 staat vermeld; deze voertuigen mogen zijn voorzien van het kleine model kentekenplaten;
◦b. voertuigen met een datum eerste toelating welke ligt vóór 1 januari 1978; deze voertuigen mogen zijn voorzien van donkerblauwe kentekenplaten;
◦c. taxi’s moeten zijn voorzien van lichtblauwe kentekenplaten als bedoeld in de Regeling Kentekens en Kentekenplaten, en
◦d. voertuigen waarvoor tijdelijke kentekenplaten, voor een aanhangwagens één, voor een driewielig motorrijtuig één of twee platen, zijn afgegeven tot en met de op de kentekenplaat vermelde maand.
•2. Personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en driewielige motorrijtuigen en gekentekende aanhangwagens mogen geen andere kentekenplaten voeren dan vermeld in deze bijlage.
Titel 2. Algemene bouwwijze van het voertuig
Afdeling 1. Voertuigen zonder een volledig dragend chassis
Artikel 4
•1. In deze afdeling wordt verstaan onder roestschade: door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.
•2. Roestschade wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat uitgedrukt in de schade-eenheid ‘E’.
Artikel 5
De in annex 1 vermelde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorvoertuigen met een zelfdragende carrosserie mogen per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel, of per sectie van een bodemplaat niet meer roestschade hebben dan 2E.
Artikel 6
Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden ‘E’ moet de volgende procedure worden gevolgd:
•a. de roestschade-omvang wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe zoals vermeld in deze afdeling;
•b. aan de hand van annex 1 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel, de beschadigde bevestiging van een onderdeel dan wel de beschadigde sectie van de bodemplaat bepaald;
•c. het onder a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de onder b bepaalde roestschadegradatie.
Artikel 7
•1. De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
◦a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en
◦b. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 1, of zoals bij het betreffende onderdeel in annex 1 is omschreven. Bij de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.
•2. Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.
Figuur 1. Lengte langs- of dwarsligger tussen de draagpunten.
Artikel 8
•1. Voor de bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte wordt de bodemplaat in secties verdeeld, zoals weergegeven in figuur 2, waarna elke sectie afzonderlijk wordt beoordeeld.
•2. De secties worden gevormd door de volgende sectielijnen:
◦a. sectielijn 1: de middenkoker of de lengtehartlijn;
◦b. sectielijn 2: het begin van de vlakke bodemplaat;
◦c. sectielijn 3: de dwarsligger ter plaatse van de voorzijde van de voorste zitplaatsen of indien ter plaatse geen dwarsligger aanwezig is de voorzijde van de voorste zitplaatsen in de achterste gebruiksstand;
◦d. sectielijn 4: elke voorzijde van de achter de voorste zitplaatsen (achter elkaar) gelegen zitplaatsen in de achterste gebruiksstand;
◦e. sectielijn 5: het einde van de bodemplaat onder de personenruimte.
Figuur 2. Sectieverdeling bodemplaat personenruimte.
Artikel 9
•1. De bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
◦a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak van de sectie en het gehele oppervlak van de sectie, en
◦b. de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen van de sectie en de totale randlengte van de sectie.
•2. Roestschade die doorloopt in verschillende secties moet worden beoordeeld als schade die aanwezig is in de grootste van de betrokken secties.
•3. Bij dubbele bodemplaten wordt de bovenste plaat beoordeeld zoals is aangegeven in het eerste lid, waarbij de onderste plaat wordt beoordeeld als één grote sectie.
•4. Indien een gedeelte van de bodemplaat tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.
Artikel 10
De bepaling van de roestschade-omvang van wielkasten geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
•a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak;
•b. de verhouding tussen de totale lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte, en
•c. de verhouding tussen de lengte van de schade per zijde van de wielkast en de bevestigingslengte van die zijde aan een ander onderdeel.
Artikel 11
•1. De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen, met uitzondering van de bodemplaat en de wielkasten, geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
◦a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en
◦b. de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.
•2. Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.
Artikel 12
•1. De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen en wielkasten, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere, in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn gelegen op een afstand van 100 mm rondom de bevestiging.
•2. De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.
Artikel 13
De beoordeling van roestschade vindt plaats:
•a. door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en
•b. in geval van twijfel:
◦1°. door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;
◦2°. door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Afdeling 2. Voertuigen met een volledig dragend chassis
§ 1. Chassisraam
Artikel 14
•1. In deze paragraaf wordt onder roestschade verstaan: gedeeltelijk door corrosie verdwenen materiaal.
•2. Roestschade in het chassisraam wordt per langs- of dwarsligger dan wel per profiel uitgedrukt in procenten.
Artikel 15
•1. De langs- en dwarsliggers van het chassisraam en alle profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen, per langs- of dwarsligger dan wel per profiel, niet meer roestschade hebben dan het percentage vermeld in annex 2.
•2. De beoordeling van de roestschade-omvang van de langs- en dwarsliggers van het chassisraam geschiedt aan de hand van de lengte van de langs- en dwarsliggers tussen de draagpunten.
•3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid moeten langs- en dwarsliggers van het chassisraam die uitsluitend voor de ondersteuning van de laadvloer zijn aangebracht, als hulplangs- of hulpdwarsbalk worden aangemerkt waarop paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing is.
•4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is op langs- en dwarsliggers van het chassisraam, die zijn vervaardigd uit plaatmateriaal, waarvan de dikte maximaal 2 mm bedraagt, paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing.
•5. Op een gedeeltelijk zelfdragende carrosserie in combinatie met een chassisraam zijn voor het zelfdragende deel de eisen van afdeling 1 van toepassing.
§ 2. Overige onderdelen
Artikel 16
•1. In deze paragraaf wordt onder roestschade verstaan: door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.
•2. Roestschade wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel uitgedrukt in de schade-eenheid ‘E’.
Artikel 17
De in annex 3 vermelde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorvoertuigen die niet zijn voorzien van een zelfdragende carrosserie en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg mogen per onderdeel dan wel per bevestiging van een onderdeel niet meer roestschade hebben dan 2E.
Artikel 18
Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden ‘E’ moet de volgende procedure worden gevolgd:
•a. de roestschade-omvang wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe;
•b. aan de hand van annex 3 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel of de beschadigde bevestiging van een onderdeel bepaald;
•c. het in onderdeel a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de in onderdeel b bepaalde roestschadegradatie.
Artikel 19
•1. De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
◦a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en
◦b. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 3, of zoals bij het betreffende onderdeel in annex 3 is omschreven. Bij de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.
•2. Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.
Figuur 3. Lengte dwars- of langsligger tussen de draagpunten.
Artikel 20
•1. De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
◦a. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en
◦b. de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.
•2. Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.
Artikel 21
•1. De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn, gelegen op een afstand van 100 mm rondom de bevestiging.
•2. De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.
Artikel 22
De beoordeling van roestschade vindt plaats:
•a. door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en
•b. in geval van twijfel:
◦1°. door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;
◦2°. door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Afdeling 3. Beoordelingsnorm voor roestschadereparaties
Artikel 23
Een roestschadereparatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat het onderdeel, de bevestiging van het onderdeel of de sectie van de bodemplaat zijn oorspronkelijke functie weer kan vervullen.
Artikel 24
•1. Voor alle onderdelen, bevestigingen van onderdelen of secties van de bodemplaat waarvoor een roestschadegradatie is gegeven, geldt dat:
◦a. reparaties met pasklare gedeelten, waarbij elk deel deugdelijk aan het oorspronkelijke materiaal is gelast, toegestaan zijn;
◦b. vervanging van delen is toegestaan mits deugdelijk gelast, dan wel bevestigd met bouten indien de oorspronkelijke bevestiging heeft plaatsgevonden door middel van bouten of klinknagels;
◦c. een reparatie die niet volgens onderdeel a of b is uitgevoerd als roestschade wordt aangemerkt en beoordeeld, waarbij de grootte van de reparatie wordt gezien als de grootte van de roestschade, tenzij anders wordt aangetoond.
•2. Onder deugdelijk gelast zoals bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
◦a. kettinglassen welke ten minste 50% van de omtrek van het te lassen gedeelte bestrijken en goed zijn verdeeld over die omtrek, of
◦b. proplassen (gatlassen) met ten minste een diameter van 4 mm en een onderlinge afstand van niet meer dan 20 mm.
Artikel 25
•1. De langs- en dwarsliggers die deel uitmaken van het chassisraam, bedoeld in paragraaf 1 van afdeling 2, mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.
•2. In afwijking van het eerst lid mogen langs- en dwarsliggers wel gerepareerd worden met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht indien de dikte van deze plaatdelen ten minste gelijk is aan de grootste dikte van het te repareren deel. De plaatdelen moeten deugdelijk zijn gelast. Hieronder worden verstaan kettinglassen welke ten minste 75% van de omtrek van het te lassen gedeelte bestrijken. De lassen moeten goed zijn verdeeld over de omtrek.
•3. De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.
Artikel 26
Een afwijkende reparatie als bedoeld in de artikelen 24 en 25 is toegestaan, indien dit door middel van documentatie van de voertuigfabrikant wordt aangetoond. De reparatie moet volgens voorschrift van de voertuigfabrikant zijn uitgevoerd.
Artikel 27
De beoordeling van de roestschadereparatie vindt plaats:
•a. door visuele controle terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en
•b. in geval van twijfel door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Titel 4. Assen
§ 1. Fusees
Artikel 46
•1. Fuseepennen, -lageringen en -bussen mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
◦a. in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 11: 1,5 mm in het bovenste of onderste draaipunt, en 2,0 mm in het bovenste en onderste draaipunt samen;
◦b. in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 11: 1,0 mm.
•2. De in het eerste lid vermelde oorspronkelijke speling wordt met behulp van het werkplaatshandboek of informatie van de fabrikant van het desbetreffende onderdeel vastgesteld.
Figuur 11. Fuseespeling.
Artikel 47
•1. Fuseekogels mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
◦a. 1,0 mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 12;
◦b. 1,0 mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 12.
•2. De in het eerste lid vermelde oorspronkelijke speling die het gevolg is van indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:
◦a. met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie, dan wel
◦b. door middel van indrukking van een nieuwe kogel.
Figuur 12. Fuseekogelspeling.
§ 2. Draaipunten
Artikel 48
•1. De draaipunten in een volledig onafhankelijke wielophanging anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, met uitzondering van kogelgewrichten, mogen:
◦a. in de richting van de belasting door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan 1,0 mm, waarbij de elasticiteit van het rubber buiten beschouwing wordt gelaten;
◦b. ten gevolge van de zijdelingse verplaatsing geen kontaktplekken vertonen.
•2. Het eerste lid geldt niet voor het bovenste draaipunt van een wielgeleidend systeem waarin elementen van de sturing, vering en schokdemping zijn gecombineerd, het zogenaamde Mc Pherson-wielophangingsysteem.
•3. Indien het draaipunt een kogelgewricht betreft, mag deze door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
◦a. 1,0 mm, in radiale richting;
◦b. 1,0 mm, in axiale richting.
§ 3. Wiellagers
Artikel 49
•1. De speling van wiellagers of hun opsluiting mag niet zodanig zijn dat de bewegingsmogelijkheid meer bedraagt dan 0,5% van de afstand van de hartlijn van de as of astap tot het meetpunt, zoals weergegeven in figuur 13.
•2. Bij voertuigen met vrijdragende achterassen mag de axiale bewegingsmogelijkheid, zoals weergegeven in figuur 14, niet meer bedragen dan 0,5 mm, tenzij voor de betreffende constructie hogere waarden zijn toegestaan die worden vastgesteld met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie.
•3. In geval van assen met opsluiting in het differentieel is de in het tweede lid vermelde waarde 1,5 mm.
Figuur 13. Speling wiellagers.
Figuur 14. Vrijdragende achteras.
Titel 5. Ophanging
§ 1. Loadindex
Artikel 50
•1. Indien van een bedrijfsauto, een bus, of een aanhangwagen die na 31 december 1997 in gebruik is genomen de afzonderlijke maximum last per as in het kentekenregister is vermeld, moet per as de volgende procedure worden gevolgd:
◦a. de in het kentekenregister vermelde maximum last per as wordt gedeeld door het aantal banden op die as;
◦b. aan de hand van annex 4 wordt bepaald welke loadindex behoort bij de onder a gevonden maximum last per band;
◦c. de loadindex van elke band op die as mag niet lager zijn dan de onder b gevonden loadindex.
•2. Indien op de band een groep is gevormd met twee loadindexen achter elkaar, geldt, met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, in het geval van enkele montage de eerst vermelde loadindex en in het geval van dubbele montage de tweede loadindex.
•3. De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde wordt:
◦a. met 4% verminderd indien het betreft een aanhangwagen uitgerust met dubbel gemonteerde personenautobanden;
◦b. met 10% verminderd indien het betreft:
◾1°. een aanhangwagen met een toegestane maximum last onder de as of assen van niet meer dan 3.500 kg en uitgerust met enkelvoudig gemonteerde personenautobanden;
◾2°. een vuilniswagen;
◾3°. een reinigingswagen;
◾4°. een straatveegwagen;
◾5°. een sproeiwagen,
voorzover deze inrichtingsomschrijvingen zijn vermeld op het kentekenbewijs of in het kentekenregister;
◦c. met 15% verminderd indien het een bus betreft, ingericht mede om staande passagiers te vervoeren en met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000 kg.
•4. De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde kan worden verminderd met een percentage overeenkomstig het gestelde in annex 5:
◦a. bij een snelheid van 100 km/h, indien het een aanhangwagen betreft met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 750 kg;
◦b. bij een snelheid van 90 km/h, indien het een bedrijfsauto betreft met een snelheidsbegrenzer;
◦c. bij een snelheid van 100 km/h, indien het een bus betreft met een snelheidsbegrenzer, of
◦d. indien onder ‘bijzonderheden’ in het kentekenregister of op het kentekenbewijs een maximumsnelheid is aangegeven.
Titel 6. Stuurinrichting
§ 1. Stuurkoppeling
Artikel 51. Controle Stuurkoppeling
•1. Het flexibele materiaal van de koppeling mag niet voor 50% of meer, over iedere volledige doorsnede (in één vlak), door scheurvorming of door het loslaten van de vulcanisatie zijn beschadigd, zoals weergegeven in figuur 15.
•2. Het eerste lid geldt niet voor aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg.
§ 2. Stuurkogels
Artikel 52. Maximale toegestane speling stuurkogels
•1. Stuurkogels en de overige stuurverbindingen in het stangenstelsel mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
◦a. 1,0 mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 16;
◦b. 1,0 mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 16.
•2. De in het eerste lid vermelde oorspronkelijke speling van de stuurkogel die het gevolg is van de indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:
◦a. met behulp van het werkplaatshandboek of informatie van de fabrikant van het desbetreffende onderdeel, dan wel
◦b. door middel van indrukking van een nieuwe kogel.
Figuur 15. Flexibele koppeling stuurinrichting.
Figuur 16. Stuurkogelspeling.
Titel 7. Reminrichting
Afdeling 1. Onderdelen van de reminrichting
§ 1. Remleiding
Artikel 53
Een remleiding mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat deze na verwijdering van de corrosie van het oppervlak nog zogenaamde putcorrosie vertoont, zoals weergegeven in figuur 17.
Artikel 54. Remschijf
•1. Een remschijf mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat per kant de breedte van het effectieve gedeelte, over de gehele omtrek van de remschijf, minder bedraagt dan 50% van de maximumbreedte van het remblok.
•2. Onder het in het eerste lid bedoelde effectief gedeelte wordt verstaan: een nagenoeg glad oppervlak, zonder blijvende corrosievorming (‘glimmend’ gedeelte).
§ 3. Remslang
Artikel 55. Remslangen
Remslangen mogen:
•a. geen scherpe knikken of sterke tordering vertonen, en
•b. in hydraulische remsystemen geen door de druk veroorzaakte vervormingen vertonen die opzwellen ten gevolge van het bedienen van het remsysteem met een pedaalkracht van 700 N gedurende ongeveer 30 seconden.
§ 4. Wijze van keuren
Artikel 56. Wijze van keuren
•1. De in deze afdeling gestelde eisen worden beoordeeld door middel van visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
•2. Bij de controle van artikel 55, onderdeel b, moet het rempedaal worden ingetrapt totdat een kracht van 700 N op het pedaal wordt uitgeoefend. Deze kracht moet gedurende ongeveer 30 seconden worden uitgeoefend waarbij het pedaal niet op de aanslag mag komen. Indien een rembekrachtiger aanwezig is, moet de controle worden uitgevoerd met draaiende motor. Indien een remhandel aanwezig is, moet de controle worden uitgevoerd met de maximale handkracht.
Afdeling 2. Remvertraging personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en aanhangwagens
§ 1. Wijze van bepaling van remvertraging
Artikel 57.
•1. De controle van de remvertraging van personenauto’s, bedrijfsauto’s, bussen en aanhangwagens vindt plaats door middel van een beproeving op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter dan wel door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank of een rollenremtestbank.
•2. Bij de in het eerste lid beschreven meetmiddelen wordt de pedaalkracht alleen in geval van twijfel gemeten met een pedaalkrachtmeter.
•3. Indien een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg is voorzien van een permanente, niet automatische of met de hand uitschakelbare aandrijving op meer dan één as, moet de controle van de remvertraging plaatsvinden door middel van een beproeving op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter, door middel van een rembeproeving op een platenremtestbank of op een daarvoor aangepaste rollenremtestbank.
•4. Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs moet, in afwijking van het eerste lid, bij voertuigen met een toegestane maximummassa van meer 3.500 kg alsmede bij aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg de controle van de remvertraging plaatsvinden door middel van de in paragraaf 2.1, respectievelijk paragraaf 2.2 van deze afdeling omschreven beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank.
•5. Het bepaalde in het vierde lid is niet van toepassing op voertuigen waarbij het om technische redenen niet mogelijk is het voertuig op een rollenremtestbank te remmen.
Hieronder worden verstaan:
◦a. voertuigen die breder zijn dan 2,60 m;
◦b. voertuigen met een zodanig kleine wieldiameter dat beproeving niet mogelijk is;
◦c. bedrijfsauto’s of bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg die zijn voorzien van een permanente, niet automatische of met de hand uitschakelbare aandrijving op meer dan één as;
◦d. aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg met één of meerdere achter elkaar gelegen aslijnen en waarbij één of meerdere aslijnen bestaan uit twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen.
Artikel 58. Pedaal- en remkrachten
De bij de vaststelling van de remvertraging uitgeoefende pedaalkrachten en remkrachten worden uitgedrukt in Newton (N).
§ 2. Rollenremtestbank
§ 2.1. Voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg
Artikel 59. Bepalen van de remvertraging
•1. Voor het bepalen van de remvertraging moeten:
◦a. per as de maximale remkrachten aan de wielen met, indien vereist, de bijbehorende pedaalkrachten worden vastgesteld;
◦b. de remkrachten van de voorste as en de achterste as of het achterste asstel bij elkaar worden opgeteld en vervolgens worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister vermeld is dan moet hiervoor gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg. De uitkomst wordt met een factor 10 vermenigvuldigd en het resultaat wordt gelezen als procenten ‘relatieve beremming’;
◦c. met behulp van de gevonden waarden ‘relatieve beremming’ en ‘pedaalkracht op de voorste as’, aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 2 worden beoordeeld of de remwerking voldoende is;
◦d. indien de gevonden waarden niet leiden tot een directe beslissing, een remproef op de weg plaatsvinden.
•2. Bij de beoordeling van het eerste lid, onderdeel d, wordt gebruik gemaakt van een geschikte remvertragingsmeter, indien deze aanwezig is. De remvertraging met de bijbehorende pedaalkracht wordt beoordeeld even voor het moment van blokkeren van één of meer wielen van het voertuig.
•3. Voertuigen in gebruik genomen voor 1 januari 1967 moeten voldoen aan de voor het voertuig gestelde remvertraging en is tabel 2 niet van toepassing.
•Tabel 2.
Illustratie 244459.png
Artikel 60. Bepalen van de remkrachten bedrijfsrem
•1. Voor het bepalen van de maximale remkrachten zoals bedoeld in artikel 61, onderdeel a, is het volgende van toepassing:
◦a. de pedaalkracht die bij de voorste as wordt gebruikt, hoeft niet dezelfde te zijn als die van de achterste as of het achterste asstel;
◦b. bij de remtest wordt het rempedaal langzaam ingetrapt en op het moment van aflezen vastgehouden;
◦c. de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:
◾1°. in een personenauto, in gebruik genomen na 30 juni 1967, een pedaalkracht van 500 N wordt uitgeoefend;
◾2°. in een bedrijfsauto of bus, in gebruik genomen na 30 juni 1967, een pedaalkracht van 700 N wordt uitgeoefend;
◾3°. één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of
◾4°. de rollenremtestbank afslaat.
•2. Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen tussen twee waarden schommelen, worden per wiel de minimale en maximale remkracht gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als de remkracht voor dat wiel.
Artikel 61. Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem
Het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as mag niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht (bovenwaarde), waarbij de wielen niet blokkeren.
Artikel 62. Beoordeling overberemming bedrijfsrem
•1. Voor het beoordelen van de overberemming van de achterste as of achterste asstel moet:
◦a. van de voorste as en de achterste as of het achterste asstel de pedaalkracht worden bepaald even voor het moment van blokkeren van één of meer wielen;
◦b. de laagst vastgestelde pedaalkracht worden gebruikt om de remkrachten te bepalen die optreden bij deze pedaalkracht op de voorste as en op de achterste as of het achterste asstel;
◦c. de door de achterste as of het achterste asstel opgebrachte remkracht lager zijn dan het volgende percentage van de totale remkracht:
◾1°. 30% indien de motor zich voorin bevindt en voorwielaandrijving aanwezig is;
◾2°. 40% indien de motor zich voorin bevindt en achterwielaandrijving aanwezig is;
◾3°. 50% indien de motor zich achterin bevindt en achterwielaandrijving aanwezig is.
•2. Indien uit de berekening blijkt, dat het percentage van de remkracht, welke wordt opgebracht door de achterste as, boven de aangegeven waarde ligt, zoals vermeld in het eerste lid, onderdeel c, vindt een remproef op de weg plaats. In geval van een personenauto moet worden geremd tot de hoogst bereikbare remvertaging met een maximum van 8 m/s2. In geval van een bedrijfsauto of bus moet worden geremd tot de minimaal vereiste remvertraging. Het gebruik van een remvertragingsmeter is niet noodzakelijk.
•3. Bij een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, waarvan de motor en de aandrijving niet onder onderdeel c, van het eerste lid, vallen, wordt eveneens een remproef op de weg gehouden, zoals bepaald in het tweede lid.
Artikel 63. Bepalen remvertraging parkeerrem
Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister vermeld is dan moet hiervoor gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg.
Artikel 66. Bepaling remkrachten bedrijfsrem
Bij de vaststelling van de maximale remkrachten moet het volgende in acht genomen worden genomen:
•a. de pedaalkracht respectievelijk de remdruk hoeft niet bij alle assen gelijk te zijn;
•b. bij de remtest moet het rempedaal langzaam worden ingetrapt en kort voor het bereiken van de blokkeergrens enige tijd worden vastgehouden, de aanwijzingen van de remtestinrichting moeten worden opgevolgd;
•c. de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:
◦1°. een pedaalkracht van 700 N wordt uitgeoefend, dan wel de maximale remcilinderdruk wordt bereikt;
◦2°. één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of
◦3°. de rollenremtestbank afslaat.
Artikel 67. Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem
Bij de beoordeling van het verschil in remkrachten op een rollenremtestbank mag het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht (bovenwaarde), waarbij de wielen niet blokkeren.
Artikel 68. Bepalen remvertraging parkeerrem
Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister vermeld is dan geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig.
Artikel 72. Bepalen remvertraging parkeerrem
Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister vermeld is dan geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100 kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig.
§ 4. Elektronische zelfregistrerende remvertragingsmeter
§ 4.1. Personenauto, bedrijfsauto of bus
Artikel 82. Pedaalkracht bedrijfsrem
Voor het bepalen van de remvertraging door middel van een beproeving op de weg, moet de kracht die wordt uitgeoefend op het rempedaal, nagenoeg constant gehouden worden. De hoogst bereikbare remvertraging wordt vastgesteld wanneer iets minder druk wordt ingestuurd, dan wel iets minder pedaalkracht wordt gebruikt dan nodig is om de blokkeergrens van één of meer wielen van het voertuig te bereiken.
Artikel 83. Bepalen remvertraging
Bij twijfel moet met een elektronische, zelfregistrerende remvertragingsmeter de remvertraging als volgt worden vastgesteld:
•a. indien door de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;
•b. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten remvertragingen, die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;
•c. indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:
◦1°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;
◦2°. indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.
Artikel 84. Bepalen uitbreken van het voertuig door bediening bedrijfsrem
Voor het bepalen van het uitbreken van een voertuig bij een beproeving op de weg moet:
•a. in geval van een personenauto geremd worden tot de hoogst bereikbare remvertraging met een maximum van 8 m/s2;
•b. in geval van een bedrijfsauto of bus moet worden geremd tot de minimaal vereiste remvertraging, zoals voor de betreffende voertuigcategorie is vermeld in hoofdstuk 5 van regeling voertuigen;
•c. het gebruik van een remvertragingsmeter is niet noodzakelijk.
Artikel 85. Bepalen remvertraging parkeerrem
Bij twijfel moet de controle van de remvertraging van de parkeerrem van een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg met een zelfregistrerende remvertragingsmeter worden vastgesteld. Het voertuig moet aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan.
Titel 9. Verlichting en retroreflecterende voorzieningen
Afdeling 1. Dimlicht
Artikel 113
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van het apparaat dan wel het scherm, voldoet aan de volgende eisen:
•a. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
•b. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
•c. het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het lichtscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40 mm/m;
•d. indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
◦1°. moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
◦2°. mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
◾– bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
◾– bij controle met een lichtscherm maximaal 20 mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het lichtscherm vallen.
Artikel 114
•1. De stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en waarbij:
◦a. de voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan;
◦b. de handrem van het voertuig los staat, en
◦c. het voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale vloer zijn geplaatst.
•2. Indien het voertuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de controle deze afstelinrichting staan op de stand die overeenkomt met de beladingstoestand.
•3. Indien het voertuig is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan.
•4. Voertuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt indien deze als volgt is afgesteld:
◦a. globaal mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een daling van 2 cm/m van de lichtbundel ten opzichte van het midden van de koplamp;
◦b. tevens mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat.
Afdeling 2. Gasontladingslichtbronnen
Artikel 115
Gasontladingslichtbronnen zijn lampen die gevoed worden door een (veel) hogere spanning dan de boordspanning. Er is in ieder geval sprake van een gasontladingslichtbronnen indien:
•a. de lichtopbrengst van het dimlicht pas een moment na het inschakelen op maximale sterkte is;
•b. de voedingsspanning van de dimlichtlamp verzorgd wordt via een hoogspanningstransformator, al dan niet voorzien van het volgende symbool:
Artikel 116
Dimlichten met gasontladingslichtbronnen zijn voorzien van een goed werkende koplampreinigingsinstallatie waarmee het gehele of een deel van het lichtdoorlatende gedeelte van de koplamp wordt gereinigd. De koplampreinigingsinstallatie wordt visueel gecontroleerd, waarbij de installatie in werking wordt gesteld.
Artikel 117
Bij dimlichten met gasontladingslichtbronnen blijven de gasontladingslichtbronnen ingeschakeld wanneer het groot licht brandt.
Artikel 118
•1. Dimlichten met gasontladingslichtbronnen zijn voorzien van een niveauregeling, welke de verticale helling van de lichtbundel automatisch aanpast aan de belading van het voertuig.
•2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op voertuigen waarbij de verticale helling van de lichtbundel niet wordt beïnvloed door de belading van het voertuig.
•3. Aan de eis in als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Afdeling 3. Zijmarkeringslichten en retroreflectoren
§ 1. Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflecterende voorzieningen
Artikel 119
Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.
Artikel 120
•1. Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten op de volgende wijze zijn geplaatst:
◦a. indien het voertuig langer is dan 6,00 m moet ten minste één zijmarkeringslicht en één retroreflector zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;
◦b. de onderlinge afstand tussen de zijmarkeringslichten en de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 4.00 m bedragen;
◦c. de afstand van het meest naar voren gelegen zijmarkeringslicht en van de meest naar voren gelegen retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 4,00 m bedragen;
◦d. de afstand van het meest naar achteren gelegen zijmarkeringslicht en van de meest naar achteren gelegen retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00 m bedragen.
•2. Indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, dan wel in het kentekenregister wordt aangeduid als kaal chassis, mag zich, bij verdeling van de lengte van het voertuig in drie gelijke delen, één zijmarkeringslicht op het voorste derde gedeelte en één zijmarkeringslicht op het achterste derde gedeelte van de lengte van het voertuig bevinden, waarbij één aanwezig zijmarkeringslicht volstaat.
Artikel 121
Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien het in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de zijmarkeringslichten zijn aangebracht op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven het wegdek.
Artikel 122
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
•a. door middel van visuele controle;
•b. in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Afdeling 4. Beschadigingen en bewerkingen
Artikel 128
•1. De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn bespoten, geverfd of beplakt.
•2. De glazen van de lichtarmaturen aan de achterzijde van het voertuig, met uitzondering van de achteruitrijlichten, mogen geen barsten of gaten vertonen waardoor wit licht naar achteren kan worden gestraald.
Titel 10. Verbinding tussen trekkend voertuig en aanhangwagen
Artikel 129
Kogelkoppelingen moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 37.
Figuur 37. Goedkeuringsmerken koppelingen
Annex 1, behorend bij de artikelen 5 tot en met 7
Motorvoertuigen welke geen volledig dragend chassis hebben; roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat.
Algemene bouwwijze van het voertuig
Roest- schadegradatie
Beoordelingsprincipe volgens afdeling 1, artikel:
Langs- en dwarsliggers
Dwarsliggers
dwarsbalk achter achterwielophanging bij motor achterin
6E
7
dwarsbalk vóór voorwielophanging
6E
hoofddwarsbalk
6E
7
hulpdwarsbalk
4E
7
balkje ter versteviging van een plaatdeel
1E
7
en niet bevestigd aan een andere balk of ander plaatdeel
Langsliggers
dorpel: de dorpellengte is de onderzijde van een deur respectievelijk twee deuren indien geen tussenstijl aanwezig is. Indien een tussenstijl aanwezig is en de twee deuren sluiten niet geheel aan, moet voor de lengtebepaling het gedeelte tussen de deuren in twee helften worden verdeeld. Iedere helft wordt bij de lengte van de ene respectievelijk de andere dorpel opgeteld.
6E
7
Eindlangsbalk
eindlangsbalk: de lengte van de eindlangsbalk wordt gemeten vanaf de achterzijde van de balk tot het begin van het horizontale deel van de bodemplaat.
8E
7
bevestiging aan bodemplaat of laadvloer
8E
12
Frontlangsbalk
frontlangsbalk: de lengte van de frontlangsbalk wordt gemeten vanaf de voorzijde van de balk tot het begin van het horizontale deel van de bodemplaat.
8E
7
bevestiging aan bodemplaat of schutbord
8E
12
hoofdlangsbalk
6E
7
hulplangsbalk
4E
7
Subframe
subframe voor of achter
6E
7
bevestiging subframe per punt aan carrosserie of balk
6E
12
Begin- en eindstukken van een balk die buiten de vastgestelde lengte vallen met een maximum van 150 mm
1E
7
Deurstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1
6E
7
Raamstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1
6E
7
Plaatdelen
Bodemplaatsectie
8E
8 9
Deurplaat
1E
11
Kofferbodem
4E
11
Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of koppelinrichting (trekhaak)
8E
11
Kofferdeksel
1E
11
Motorkap
1E
11
Plaatdeel waaraan lichtarmatuur is bevestigd
4E
11
Schutbord
4E
11
Schoorplaat (verstevigingsplaat) tussen schutbord of deurstijl en bovenzijde wielkast
6E
11
Voorste of achterste buitenscherm
4E
11
Schroefveerkoker
Bevestiging schroefveerkoker
8E
12
Wielkast
Wielkast
8E
10
Wielkast ter plaatse van voorwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer
bevestiging aan bovenzijde
6E
10
bevestiging aan schutbord
6E
10
bevestiging aan onderzijde
6E
10
Wielkast ter plaatse van achterwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer
bevestiging aan buitenscherm
4E
10
bevestiging van de helften van de wielkast
6E
10
bevestiging aan bodemplaat of kofferbodem
6E
10
Wielkast ter plaatse van achterwiel zonder bevestiging van de schokdemper of schroefveer
bevestiging van de helften van de wielkast
4E
10
Motor
Totale motorbevestiging
8E
12
Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis
8E
12
Krachtoverbrenging
Bevestiging per punt van de aandrijving
8E
12
Assen
Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang
8E
12
Bevestiging van het bovenste of onderste wielgeleidingselement
8E
12
Ophanging
Bevestiging van de schokdemper
6E
12
Bevestiging van de veer
8E
12
Bevestiging van de veerhand of veerschommel
8E
12
Stuurinrichting
Bevestiging van de hulppitmanarm
8E
12
Bevestiging van het stuurhuis per bout
8E
12
Bevestiging van de overige onderdelen
8E
12
Reminrichting
Bevestiging van de hoofdremcilinder
8E
12
Bevestiging van het rempedaal
8E
12
Carrosserie
Bevestiging per punt van de autogordel
8E
12
Deursloten en -scharnieren
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur
6E
12
bevestiging van de sloten per deur
6E
12
Indien de autogordel aan de deur is gemonteerd:
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur
8E
12
bevestiging van de sloten per deur
8E
12
motorkap of kofferdeksel
totale bevestiging van de scharnieren
6E
12
totale bevestiging van de sloten
6E
12
Zitplaatsen
bevestiging per punt van de zitplaats
6E
12
Indien de autogordel aan de zitplaats is bevestigd:
bevestiging per punt van de zitplaats
8E
12
Lichten
Bevestiging van het lichtarmatuur
4E
12
Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen
Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een aanhangwagen
8E
12
Figuur 1. Lengte deurstijl en raamstijl.
Annex 2, behorend bij artikel 15, eerste lid
Motorvoertuigen met een volledig dragend chassis, ongeacht de massa, alsmede aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg; langs- en dwarsliggers.
Te beoordelen langs- en dwarsliggers
Maximum toegestane dikteafname van het materiaal ten opzichte van de oorspronkelijke dikte
Alle dwarsliggers
30%
Alle langsliggers
20%
Alle profielen die deel uitmaken van een ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat
20%
Annex 3, behorend bij de artikelen 17 tot en met 19
Onderdelen van motorvoertuigen met een volledig dragend chassis, ongeacht de massa, alsmede aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg; roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel.
Algemene bouwwijze van het voertuig
Roestschadegradatie
Beoordelingsprincipe volgens afdeling 2, artikel …
Totale bevestiging van de personenruimte en niet-kantelbare cabine aan het chassis
8E
21
Kantelcabine
totale bevestiging van de vergrendeling
6E
21
totale bevestiging van de scharnieren
6E
21
Deurstijl
4E
19
Dorpel: de dorpellengte is de lengte tussen de deurstijlen per deuropening.
4E
19
Hoofdlangsbalk
6E
19
Hoofddwarsbalk
6E
19
Hulplangsbalk
4E
19
Hulpdwarsbalk
4E
19
Balkje zonder dragende functie, ter versteviging van een plaatdeel
1E
19
Plaatdelen
Bodemplaat ter plaatse van ‘voetsteun’
4E
20
Deurplaat
1E
20
Kofferbodem
4E
20
Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of koppelinrichting
8E
20
Kofferdeksel
1E
20
Motorkap
1E
20
Plaatdeel waaraan lichtarmatuur is bevestigd
4E
20
Schutbord
2E
20
Voorste of achterste buitenscherm
2E
20
Wielkast
2E
20
Raamstijl
4E
19
Motor
Totale motorbevestiging
8E
21
Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis
8E
21
Krachtoverbrenging
Bevestiging per punt van de aandrijving
8E
21
Assen
Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang
8E
21
Bevestiging van het bovenste of onderste
8E
21
wielgeleidingselement
Ophanging
Bevestiging van de schokdemper
6E
21
Bevestiging van de veer
8E
21
Bevestiging van de veerhand of veerschommel
8E
21
Stuurinrichting
Bevestiging van de hulppitmanarm
8E
21
Bevestiging van het stuurhuis per bout
8E
21
Bevestiging van de overige onderdelen
8E
21
Reminrichting
Bevestiging van de hoofdremcilinder
8E
21
Bevestiging van het rempedaal
8E
21
Carrosserie
Bevestiging per punt van de autogordel
8E
21
Deursloten en -scharnieren
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur
6E
21
bevestiging van de sloten per deur
6E
21
Indien de autogordel aan de deur is gemonteerd:
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur
8E
21
bevestiging van de sloten per deur
8E
21
motorkap of kofferdeksel
totale bevestiging van de scharnieren
6E
21
totale bevestiging van de sloten
6E
21
Zitplaatsen
bevestiging per punt van de zitplaats
6E
21
Indien de autogordel aan de zitplaats is bevestigd:
bevestiging per punt van de zitplaats
8E
21
Lichten
Bevestiging van het lichtarmatuur
4E
21
Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen
Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een aanhangwagen
8E
21
Annex 4, behorend bij artikel 50
Loadindex
LI
Max. last
LI
Max. last
LI
Max. Last
(kg)
(kg)
(kg)
0
45
51
195
101
825
1
46,2
52
200
102
850
2
47,5
53
206
103
875
3
48,7
54
212
104
900
4
50
55
218
105
925
5
51,5
56
224
106
950
6
53
57
230
107
975
7
54,5
58
236
108
1000
8
56
59
240
109
1030
9
58
60
250
110
1060
10
60
61
257
111
1090
11
61,5
62
265
112
1120
12
63
63
272
113
1150
13
65
64
280
114
1180
14
67
65
290
115
1215
15
69
66
300
116
1250
16
71
67
307
117
1285
17
73
68
315
118
1320
18
75
69
325
119
1360
19
77,5
70
335
120
1400
20
80
71
345
121
1450
21
82,5
72
355
122
1500
22
85
73
365
123
1550
23
87,5
74
375
124
1600
24
90
75
387
125
1650
25
92,5
76
400
126
1700
26
95
77
412
127
1750
27
97,5
78
425
128
1800
28
100
79
437
129
1850
29
103
80
450
130
1900
30
106
81
462
131
1950
31
109
82
475
132
2000
32
112
83
487
133
2060
33
115
84
500
134
2120
34
118
85
515
135
2180
35
121
86
530
136
2240
36
125
87
545
137
2300
37
128
88
560
138
2360
38
132
89
580
139
2430
39
136
90
600
140
2500
40
140
91
615
141
2575
41
145
92
630
142
2650
42
150
93
650
143
2725
43
155
94
670
144
2800
44
160
95
690
145
2900
45
165
96
710
146
3000
46
170
97
730
147
3075
47
175
98
750
148
3150
48
180
99
775
149
3250
49
185
100
800
150
3350
caravan en de wet T.G 2011